Het is dit jaar 150 jaar geleden dat er effectief een einde kwam aan de slavernij in Suriname en de Nederlandse koloniën in het Caribisch gebied. Zo’n twee eeuwen lang waren ook Alkmaar en Alkmaarders direct en indirect betrokken bij de slavernij daar, en bij de handel in de honderdduizenden Afrikanen die er op de plantages moesten werken. In het kader van Keti Koti besteedt het Regionaal Archief op deze pagina aan de hand van een paar archiefstukken aandacht aan de verschillende aspecten van Alkmaars slavernijverleden in de West.
Het stadsbestuur en de WIC
Alkmaar was heel direct betrokken bij de West-Indische Compagnie (WIC). Deze WIC had sinds de oprichting in 1621 het alleenrecht op de handel en scheepvaart op de westkust van Afrika en op Amerika. Uit Afrika haalde de WIC tot slaafgemaakte mensen die in onder meer Suriname het zware werk moesten verrichten op plantages waar koffie, suiker, tabak en cacao werden verbouwd. Alkmaar had bij de oprichting meer dan honderdduizend gulden ingebracht in de WIC en had afgevaardigden in het bestuur.
Deze brief uit 1691 gaat over de benoeming van een afgevaardigde in de zogeheten kamer oftewel afdeling van het Noorderkwartier. De WIC was georganiseerd in vijf van zulke kamers. De kamer van het Noorderkwartier was gevestigd in Hoorn. De kamer werd bestuurd door veertien bewindhebbers, van wie Alkmaar er drie mocht leveren. Als een van hen overleed, mochten de Alkmaarse burgemeesters uit een drietal kandidaten een nieuwe bewindhebber kiezen. De burgemeesters ontvingen deze brief naar aanleiding van het overlijden van bewindhebber Joan van Egmond van de Nijenburg. Uit de drie kandidaten – allemaal voorname Alkmaarders – kozen ze burgemeester Adriaan Schagen als nieuwe bestuurder in de kamer van het Noorderkwartier van de West-Indische Compagnie. Leden van zowel de familie Schagen als de familie Van Egmond van de Nijenburg vervulden in die tijd belangrijke functies in het Alkmaarse stadsbestuur én bij de WIC. De brief aan de burgemeesters is ondertekend door een andere Van Egmond van de Nijenburg, Gerrit. Ook diens zoon zou later benoemd worden tot bewindhebber van de kamer van het Noorderkwartier.
Bekijk de stukken over de benoeming van de Alkmaarse bewindhebbers bij de kamer van het Noorderkwartier.
De kamer van het Noorderkwartier was weer vertegenwoordigd in het overkoepelende bestuur van de WIC, de Heren XIX, later de Heren X. In opdracht van dat bestuur rustte het Noorderkwartier schepen uit die tot slaaf gemaakte mensen vanuit Afrika vervoerden. In totaal zijn er 26 van zulke door het Noorderkwartier uitgeruste ‘slavenschepen’ bekend, zo’n elf procent van het totaal (Amsterdam had er meer dan honderd). Samen werden er op de schepen van het Noorderkwartier zo’n twaalfduizend Afrikanen gedeporteerd.
Investeren in de WIC
Welgestelde Alkmaarders investeerden ook persoonlijk in de West-Indische Compagnie. In de nagelaten papieren in verschillende familiearchieven zijn waardepapieren van de WIC te vinden. Zoals dit bewijs van de overdracht van een aandeel in de Amsterdamse kamer van de Compagnie door Maria van Egmond van de Nijenburg. Maria was een dochter van Gerrit van Egmond van de Nijenburg, die bewindhebber was in de kamer van het Noorderkwartier. Ze had het aandeel van vijfduizend gulden (nu zo’n 62.000 euro) geërfd van haar broer. In 1731 droeg ze het over aan haar man, Dirk van Egmond van de Nijenburg.
Bekijk het bewijs van de overdracht van het aandeel.
Alkmaarders overzee
Mensen uit Alkmaar en de omliggende dorpen voeren op de schepen van de West-Indische Compagnie en werkten in andere functies voor de WIC, of ze vertrokken naar de koloniën om daar hun geluk te beproeven. Een enkele Alkmaarder bezat een plantage in Suriname, zoals de bekende Plantage Alkmaar, die de Alkmaarse landmeter Jacobus Hengevelt in 1745 stichtte aan de rivier de Commewijne.
Dirck Wilre: Directeur-generaal in Afrika
Dirck Wilre uit Graft maakte in de zeventiende eeuw carrière binnen de West-Indische Compagnie. In het grafboek van de gereformeerde kerk van Graft is te lezen dat Wilre daar op 21 oktober 1674 begraven werd. Er staat bij dat hij ‘in zijn leven Gouverneur van t kasteel demina’ was. Bedoeld wordt het fort Elmina, aan de kust van het huidige Ghana, waar de West-Indische Compagnie handelde in tot slaaf gemaakte Afrikanen. Dircks broer Jacob voer op een schip dat de slaafgemaakten van Afrika naar Curaçao vervoerde, waar ze verkocht werden. Zelf werkte Dirk vanaf 1659 voor de WIC op verschillende plaatsen langs de westkust van Afrika voordat hij in 1667 directeur-generaal werd in Elmina, de hoogste functie daar. De handel in slaafgemaakten nam tijdens zijn bewind een geweldige vlucht: van tweeduizend slaafgemaakte Afrikanen in 1667 naar meer dan vijfduizend in 1668. De jaren daarop deporteerden de Nederlanders meer slaafgemaakten van Afrika naar Amerika dan alle handelaren uit andere landen samen. Dirck Wilre was er trots op: hij liet zich in Elmina portretteren met een slaafgemaakte Afrikaan aan zijn voeten. Op de terugweg naar Nederland kwam Wilre aan zijn einde toen zijn schip bij Schiermonnikoog aan de grond liep en de sloep waarin hij aan land probeerde te komen omsloeg, waarna hij in Graft werd begraven.
Bekijk de inschrijving in het grafboek.
Adriaan van der Mieden: ‘Wijnig onderdanig aan de blanken’
Ruim een eeuw later reisde Alkmaarder Adriaan van der Mieden ook voor de West-Indische Compagnie naar de westkust van Afrika. Hij schreef een verslag van zijn belevenissen, dat nu in twee versies bewaard wordt in het Regionaal Archief. Van der Mieden vertrok in 1780 naar Elmina. Na een paar maanden werd hij naar het fort Crevecoeur gestuurd, bij het huidige Accra in Ghana, om daar ‘koopmanschap’ te doen, zoals hij schrijft. Misschien bedoelde hij daarmee de handel in tot slaaf gemaakte Afrikanen. Van der Mieden vond het leven in Afrika maar zwaar. ‘In de vier hoeken des werelds geen rampsaliger land als de gewesten van Guinea, en daar men zuurder zijn brood verdiend’. Veel Nederlanders bezweken er aan de hitte en de ziektes die er rondgingen. De Afrikanen omschreef Van der Mieden als ‘een wreed, oorlogsugtig volk’. Verontwaardigd schreef hij dat ze ‘zeer wijnig onderdanig aan de blanken’ waren, omdat ze vonden dat het land aan hen toebehoorde ‘en zij dus meester zijn en niet de blanken’. Toen het fort Crevecoeur werd veroverd door de Engelsen, met wie de Nederlanders in oorlog waren, wist Adriaan van der Mieden maar nipt te ontsnappen. Hij reisde na allerlei omzwervingen uiteindelijk met een slavenschip via Zuid-Amerika terug naar Nederland. Later werkte Van der Mieden in de Nederlandse kolonie Essequebo, aan de kust van het huidige Frans-Guyana, waar hij zich als 'Raad van Justitie' onder meer bezighield met het bestraffen van weggelopen slaafgemaakten. Volgens een opgave uit 1788 bezat Adriaan van der Mieden zelf ook vier slaafgemaakten.
Lees meer over Adriaan van der Mieden of bekijk het originele verslag in de Collectie Aanwinsten van het Regionaal Archief of in in transcriptie (pdf, 588 kB)
Slaafgemaakten in Alkmaar
In Nederland was slavernij formeel niet toegestaan en in Alkmaar waren alle inwoners vrij. Maar soms brachten Alkmaarders vanuit de koloniën slaafgemaakte mensen als bedienden mee terug naar de stad. In de doopboeken van de Grote Kerk zijn zo een paar mensen van kleur terug te vinden. Uit Suriname kwam bijvoorbeeld Jan Jacob Primo, die op 27 februari 1770 in Alkmaar werd gedoopt, ‘zijnde een Surinaamse Moor’ staat er in het doopboek bij. Primo was door Alkmaarder Ewoud Vertest Jansz vanuit Suriname meegenomen naar de stad, waar de twee logeerden bij de moeder van Vertest in de Boterstraat.
Meer over Jan Jacob Primo in Alkmaar.
Andere mensen van kleur in Alkmaar waren afkomstig uit Azië. Want ook daar dwongen de Nederlanders mensen in slavernij te werken. Op 3 januari 1690 werd in het doopboek van de Alkmaarse Grote Kerk bijvoorbeeld de doop genoteerd van Magdhalena, het dochtertje van Baron de Bengala en Rosette van Sambauwa die volgens een notitie ‘beijde indianen’ waren. Baron en Rosette waren slaafgemaakte mensen uit Azië. Ze waren uit Batavia meegenomen door Gualterus Zeeman, een uit Alkmaar afkomstige hoge functionaris bij de VOC, en zijn vrouw Sara van den Broecke.
Meer over Baron de Bengala en over andere mensen van kleur in Alkmaar lees je op de website Immigranten van Toen.
Suiker en tabak, koffie en cacao
Alkmaarders profiteerden volop van de producten die op de plantages in onder meer Suriname door slaafgemaakten werden verbouwd. Alkmaarse winkeliers en houders van koffiehuizen verdienden goed aan koffie en cacao, tabak en suiker. In het archief is een aantal vergunningen bewaard gebleven van winkeliers die zulke koloniale waren verkochten. Goose Tarin kreeg bijvoorbeeld in 1790 toestemming om koffie, thee en chocola te verkopen, en Cornelis Bruinvis handelde in de vroege negentiende eeuw in tabak, koffie en thee.
In 1733 werd in Alkmaar bovendien een suikerraffinaderij opgericht, in het pand De Groene Klock aan het Luttik Oudorp. Dit tot grote schrik van de grote Alkmaarse kruideniers, die ook als een soort groothandels voor onder meer suiker fungeerden en vreesden dat hun inkomsten uit de verkoop van suiker snel zouden teruglopen als suiker ook direct en waarschijnlijk goedkoper bij de raffinaderij gekocht zou kunnen worden. In een dossier met papieren rondom de oprichting van de suikerraffinaderij is te lezen dat de kruideniers daarom met man en macht probeerden te voorkomen dat de fabriek ook stroop, kandij en ‘gemalen off gestampte suijker’ in kleinere hoeveelheden zou gaan verkopen.
Lees meer over suikerraffinaderij De Groene Klok of bekijk de stukken over de oprichting van deze Alkmaarse suikerraffinaderij.
Afschaffing
Al sinds de zeventiende eeuw klonken er hier en daar in Nederland kritische geluiden over de uitbuiting van tot slaaf gemaakte mensen in de koloniën. Pas in de negentiende eeuw overwoog de Nederlandse regering de slavernij af te schaffen. De Alkmaarders konden het debat daarover onder meer volgen via de Alkmaarsche Courant. Op 26 november 1855 berichtte de krant dat een commissie, ingesteld door de minister van koloniën, adviseerde de slavernij af te schaffen. Daarbij zouden niet de slaafgemaakten maar hun ‘eigenaren’ een schadevergoeding moeten krijgen. Er waren op dat moment nog ruim 38 duizend tot slaaf gemaakte mensen in Suriname.
Op 3 juli 1862 nam de Tweede Kamer ten slotte een wet aan over de afschaffing van de slavernij in de Nederlandse koloniën in West-Indië, per 1 juli van het jaar daarop. De voormalige slaafgemaakten moesten daarna wel nog tien jaar onder ‘staatstoezicht’ op de plantages blijven werken. Een columnist van de Alkmaarsche Courant was weliswaar blij dat Nederland eindelijk zou ophouden ‘een slavenstaat te zijn’, maar had ook kritiek op de wet. Het ‘staatstoezigt is eene vermomde en daarom veel hatelijkere slavernij, waarbij de zweep voorwaar ook niet ontbreken zal’ schreef hij. Hij vond bovendien dat de slaafgemaakten niet goed voorbereid werden op het vrije bestaan. Dat terwijl de regering toch een verplichting had tegenover ‘dien zoon van Afrika, die uit zijn vaderland met drieste hand werd weggeroofd’.
Onderzoek
In het Regionaal Archief, en ook in andere archieven, gaat nog veel meer informatie schuil over het slavernijverleden van Alkmaar, niet alleen in de West maar ook in Azië. De gemeente Alkmaar laat onderzoek doen naar het koloniale verleden van de stad en de rol van het Alkmaarse stadsbestuur daarbinnen. Het Regionaal Archief gaat met dat onderzoek aan de slag. Het onderzoek zal uitgevoerd worden tijdens het Herdenkingsjaar Slavernijverleden, dat op 1 juli 2023 van start gaat.