Een bijzondere vermelding in een doopboek van de Alkmaarse Grote Kerk: in februari 1770 werd daar de Surinamer Jan Jacob Primo gedoopt. Deze Primo was een tot slaaf gemaakte jongen. Een Alkmaarder had hem vanuit Suriname meegenomen naar de stad.
De doop van Jan Jacob Primo, op 27 februari 1770, was geen alledaagse gebeurtenis. “Zijnde een Surinaamse Moor” staat er uitdrukkelijk vermeld bij de inschrijving in het doopboek van de Grote Kerk. Primo kwam dus uit Suriname; het woord ‘Moor’ duidt erop dat hij zwart was. Voorafgaand aan de doop had hij belijdenis gedaan. Dat wil zeggen dat hij getuigenis had afgelegd van het christelijke geloof dat hij in Alkmaar aannam. Volgens het doopboek was Primo “alhier overgebragt door Den Heer Ewoud Vertest, Jansz”. Hij was dus door Ewoud Vertest meegenomen naar Alkmaar. Ook de Alkmaarse kerkenraad vermeldde in de marge van het register met lidmaten dat er die dag “een Moor gedoopt” was. Als adres van dopeling Jan Jacob Primo werd de Botterstraat genoteerd, oftewel de Boterstraat, tussen de Langestraat en de Laat.
Daar in de Boterstraat woonde toen de moeder van Ewoud Vertest. Vertest was zelf geboren en getogen in Alkmaar, maar had zich intussen als zakenman gevestigd in Amsterdam. Eind 1767 was hij vandaar voor zaken vertrokken naar Suriname. Vlak voor vertrek – “staande thans op sijn vertrek na Suriname” – had hij voor verschillende notarissen in Alkmaar en Amsterdam nog zijn zaken in Nederland geregeld. Op dinsdag 26 januari 1768 kwam Vertest op het schip de Princesse Frederica Sophia Wilhelmina van kapitein Reijndert Luijtjes aan in Paramaribo, zo is te lezen in het journaal van de gouverneur van Suriname. Hij bleef anderhalf jaar in de kolonie. In die tijd kocht hij er blijkbaar een tot slaaf gemaakte jongen, Primo genoemd.
In slavernij
In de Nederlandse kolonie Suriname verrichtten mensen uit Afrika in slavernij het zware werk op de plantages waar de koffie, suiker, tabak en cacao verbouwd werden waarvan de Nederlanders profiteerden. Meer dan tweehonderdduizend mensen deporteerden de Nederlanders daarvoor in de zeventiende en achttiende eeuw van de westkust van Afrika naar Suriname en het Caribisch gebied. Eenmaal verkocht op de slavenmarkt kregen de Afrikanen daar een nieuwe naam, waarmee ze hun eigen identiteit verloren. Primo was een veelvoorkomende slavennaam. De naam betekende ‘eerste’, en daarmee werd de tot slaaf gemaakte letterlijk een nummer.
Alkmaar en Alkmaarders zoals Ewoud Vertest waren in die tijd op allerlei manieren direct en indirect betrokken bij de slavernij in Suriname. Zo beslisten Alkmaarse bestuurders mee bij de West-Indische Compagnie (WIC), die zich onder meer bezighield met de handel in tot slaaf gemaakten. En mensen uit Alkmaar en de omliggende dorpen voeren op slavenschepen en werkten in andere functies voor de WIC, of ze vertrokken net als Ewout Vertest naar de koloniën om daar hun geluk te beproeven. Een enkele Alkmaarder bezat een plantage in Suriname, zoals de bekende Plantage Alkmaar.
Statussymbool
Intussen was slavernij in Nederland formeel niet toegestaan. In het Alkmaarse keurboek, waarin de plaatselijke wetten waren opgetekend, stond dat iedere inwoner van Alkmaar vrij was. Maar soms brachten Alkmaarders vanuit de koloniën slaafgemaakte mensen als bedienden mee terug naar de stad. Zo’n bediende van kleur was ook een soort statussymbool, dat liet zien dat je rijk was en een band had met de koloniën. Eenmaal in Nederland leefden de bedienden officieel niet meer in slavernij, maar het is de vraag of hun situatie hier heel veel beter was.
In een grote stad als Amsterdam was al in de zeventiende eeuw een bescheiden gemeenschap van mensen van kleur ontstaan. In Alkmaar waren zwarte mensen als Primo veel uitzonderlijker, al was hij hier ook weer niet de enige persoon van kleur. Zo werkten er rond 1770 waarschijnlijk bedienden uit Suriname in het huis van plantage-eigenaar Jan Carel Somers in Alkmaar. In de Alkmaarse bronnen uit die tijd zijn bovendien verschillende mensen terug te vinden die afkomstig waren uit Azië. Ook daar dwongen de Nederlanders mensen om in slavernij te werken. In hetzelfde boek waarin de doop van Jan Jacob Primo genoteerd staat, is bijvoorbeeld een paar maanden eerder de doop te vinden van dienstmeisje Johanna Jacoba West, “gebooren op de Westkust van Sumatra, In de Oost-Indiën”. En aan het eind van de zeventiende eeuw had een hoge Alkmaarse functionaris van de Verenigde Oost-Indische Compagnie tegen betaling de slaafgemaakten Baron de Bengala en Rosette van Sambauwa met hun zoontje vanuit Batavia meegenomen naar Alkmaar.
Zo nam Ewoud Vertest ook Primo mee, toen hij op zaterdag 15 juli 1769 vanuit Suriname terugvoer naar Nederland. Het gouverneursjournaal vermeldt Vertest als passagier van kapitein Jan Janssen en duidt Primo aan als ‘zijn zwarte jongen’: “E. Vertest met desselfs Neeger Jonge gen. Primo”.
Terug in Alkmaar
Eenmaal terug in Nederland kwam Ewoud Vertest in februari 1770 logeren bij zijn moeder in Alkmaar, in de Boterstraat. Dat blijkt uit verschillende notarisakten over zakelijke aangelegenheden die hij in die tijd in de stad liet opmaken. Toen moet Vertest ook Primo hebben meegenomen naar Alkmaar, waar hij die maand werd gedoopt. Primo kreeg daarbij de namen Jan en Jacob. Dat waren namen die veel voorkwamen in de familie Vertest. De vader van Ewoud Vertest heette bijvoorbeeld Jan en zijn oom Jacob. Primo had daarmee dus eigenlijk nog steeds geen eigen naam gekregen. Hoe het Primo daarna verging – in Alkmaar, Amsterdam of toch weer in Suriname? – is niet bekend.