Turf, brood en dweilen. Zorg voor Alkmaars armen

17 oktober is het de dag van het verzet tegen armoede. Alleen al in Nederland leven in 2023 ongeveer 825.000 mensen, zo'n vijf procent van de bevolking, onder de armoedegrens. Sinds de tweede helft van de negentiende eeuw is de armoedebestrijding in Nederland centraal geregeld. Maar hoe zorgde Alkmaar daarvoor voor zijn arme inwoners?

Een van de groepen die zich in Alkmaar bezighielden met armenzorg was het College van Aalmoezeniers. De aalmoezeniers waren onderdeel van het stadsbestuur en boden hulp aan arme inwoners die nergens anders terecht konden: niet bij een religieuze instelling of particuliere initiatieven. Sommige minderbedeelden woonden in een instelling van de armenzorgers, zoals een hofje, een gasthuis of een weeshuis. Maar het overgrote deel van hen woonde gewoon thuis.

De meeste thuiswonende armen konden vanaf de zestiende eeuw hulp krijgen van de (protestantse) diaconie of van de stedelijke huisarmenmeesters. Die armenmeesters waren sinds 1609 gevestigd in het voormalige klooster het Oude Hof, dat net ten westen van de Grote Kerk lag. Vanaf 1613 kregen ze versterking van een college van vijf aalmoezeniers. De aalmoezeniers hadden als taak om de armen van de stad, die geen beroep konden doen op de diaconie, te bedélen. Dat konden mensen zijn die geen poorter waren van Alkmaar, bijvoorbeeld omdat ze nieuwkomer waren of tijdelijk in de stad verbleven. Of mensen die niet protestants waren, zoals de katholieken.

Het Oude Hof  Kinderprent 1850
Een groot deel van de Alkmaarse steunvragers was katholiek – zo’n 40%. Sinds 1620 bestond er al een rooms armencomptoir dat zorg bood aan de arme Alkmaarse parochianen. Dat comptoir – oftewel kantoor – werd door het protestantse stadsbestuur pas in de achttiende eeuw officieel erkend; tot die tijd moest het comptoir zich met de eigen beperkte middelen redden. Veel arme katholieken waren daarom aangewezen op de aalmoezeniers, net als mensen uit een ‘gemengd’ huwelijk. Wanneer een van de twee echtelieden géén protestant was, werden zij niet geholpen door de diaconie en moesten ze aankloppen bij de aalmoezeniers.

Zedelijkheid vereist

Bij de diaconieën kon je dus alleen aankloppen als je protestants was. Er waren ook nog andere eisen waaraan je moest voldoen als je hulp wilde ontvangen van de diakenen. Zo moest je minstens een keer per week naar de kerk gaan, mocht je niet ongehuwd samenwonen en moest je je zedelijk gedragen. Je moest daarbij alles aanpakken om geld te verdienen. Ledigheid en onzedelijk gedrag werden niet getolereerd. Toen een groep bedeelden in 1787 tijdens het Victoriefeest te veel ‘bandeloze vrolijkheid’ hadden getoond, beklaagde een van de diakenen zich daarover; hij vond dat de bedeelden hun tijd hadden moeten besteden aan werken en hun geld niet hadden moeten uitgeven aan drank. En wie volgens de diakenen te lui was, liep het risico om werk in de schoenen geschoven te krijgen; in 1765 verzochten de diakenen het Alkmaarse stadsbestuur Harmanus Valk naar Oost-Indië te sturen om geld te verdienen voor zijn vrouw en kinderen.

De aalmoezeniers sprongen in wanneer de diaconie middelen tekortkwam. Tussen oktober 1736 en maart 1737 hadden 59 katholieke huisgezinnen aangeklopt bij de aalmoezeniers. Zij kregen in die periode samen 95,5 broden en 550 ton turf. Bijvoorbeeld het gezin van Engel Koning. Engels gezin bestond uit een man, vrouw en vier kinderen. Samen kregen zij wekelijks drie broden en drie tonnen turf. Naast turf en brood konden arme gezinnen steun in andere vorm krijgen, zoals geld of kleding. Het was streng verboden om van de aalmoezeniers ontvangen goederen door te verkopen: in ‘gedoneerde’ kleding werden daarom stempels gezet of merkjes genaaid.

 Keur uit 1757

Collectes en controles

Het College van Aalmoezeniers bestond in 1647 uit twee huisarmenmeesters, twee diakenen van de gereformeerde kerk en twee homans. In Alkmaar werkten het stadsbestuur en de gereformeerde kerk dus samen als het ging om de algemene armenzorg, hoewel de diaconie ook de armenzorgtak voor de eigen lidmaten behield. In totaal waren er tien homans aangewezen om wekelijks op zondag de wijken in te trekken. Dat waren mannen die aangesteld waren om giften voor de armen op te halen, door met een (collecte)bus langs de deuren te gaan. De armenzorg werd betaald uit die collecten, subsidies van het stadsbestuur, geld uit erfenissen en de exploitatie van allerlei diensten zoals het ophalen van de vuilnis. Vanaf 1776 kregen de aalmoezeniers ook de 80ste penning die betaald moest worden bij de verkoop van obligaties en onroerend goed – een stedelijke belasting dus. Dat was wel nodig, want door de steeds stijgende broodprijzen en de achterblijvende lonen was de armoede flink gegroeid.
De homans hadden nog een taak: ze gingen op huisbezoek bij de bedeelden, om hen te controleren op “gesontheyt, hantwerk, neerstigheyt, middelen van onderhoud, en lasten van de kinderen die zij mogen hebben.” Alleen degenen die vlijtig en sober leefden bleven hulp ontvangen. De homans controleerden ook of de bedeelden niet stiekem dubbele hulp ontvingen, bijvoorbeeld bij zowel de aalmoezeniers als de diaconie. Bedriegers konden worden opgesloten in het tuchthuis.

Dweilfabrieken

Je werd als bedeelde dus streng gecontroleerd. Om te zorgen dat de arme stedelingen zedelijk werk konden doen, startten zowel de diaconie als de aalmoezeniers verschillende ‘fabrieken’ op. Tussen 1615 en 1680 exploiteerde het huisarmenhuis een draperieweverij en vanaf 1698 hadden de aalmoezeniers een eigen dweilenweverij, die tot 1713 bestond. Ook de diaconie had een eigen dweilenfabriek. De bedeelden die geen werk hadden, moesten in die fabrieken werken zodat ze niet vervielen in ledigheid, bedelarij, diefstal of onzedige beroepen als de prostitutie. Daarnaast leverden de fabrieken wat extra inkomsten op voor de aalmoezeniers- en diaconiekassen. Echt succesvol was het niet, want geen van de initiatieven bestond lang.

Hoewel het verschafte werk misschien christelijk was, waren de werktijden dat zeker niet: 's zomers moesten bedeelden, onder wie kinderen, er werken van vijf uur in de ochtend tot acht uur 's avonds, in de winter moest men er van acht tot acht werken. Overigens werden bedeelden niet alleen in de dweilenfabrieken aan het werk gezet. Bedeelde kinderen, al dan niet wezen, moesten ook aan de slag in de scheepvaart, visserij of het leger. Bedeeld worden was niet gratis.

plakkaat uit 1713     Lijst uit 1809

Verder lezen

- In 1988 werd de 'Ach lieve tijd' gewijd aan de Alkmaarders en hun armenzorg.
- In de 'Geschiedenis van Alkmaar' door Jurjen Vis e.a. (2007) wordt ook aandacht besteed aan de Alkmaarse armen- en ziekenzorg. 
- In de masterscriptie van Joost Boekelaar uit 2015 (Universiteit Leiden) is vele informatie te vinden over de Alkmaarse armenzorg in de zeventiende en achttiende eeuw. 

- In het archief van Alkmaar over de periode 1254-1815 bevinden zich verschillende archiefstukken van of voor het stadsbestuur over het armenwezen en de wezenverzorging. Een deel daarvan is gescand, andere stukken kunnen op verzoek gratis worden gedigitaliseerd. Inventarisnummer 2060 gaat over het aalmoezeniershuis.
- Het archief van het Aalmoezeniershuis over de periode 1651-1897. 
- Het archief van de hervormde diaconie Alkmaar bevat ook veel informatie over de armenzorg in de stad, met name onder het kopje armenzorg. 
- Het archief van het Roomsch Armencomptoir is ook ondergebracht bij het Regionaal Archief. 

Door Lisette Blokker

test