Met dierendag in aantocht krijgen veel honden weer wat extra aandacht. Voor veel mensen is hun viervoeter immers echt onderdeel van het gezin. Maar de houding tegenover honden is in de loop der tijd flink veranderd. Eeuwenlang werden honden vooral ingezet als werkdier en (straat)honden zorgden voor veel overlast. Daarom hadden kerken en stads- of dorpsbesturen vaak ‘hondenslagers’ in dienst. Ook in Alkmaar.
Eeuwenlang waren huisdieren vooral besteed aan de rijken. Pas in de loop van de negentiende en twintigste eeuw werden honden een populair huisdier voor alle lagen van de bevolking. Tot die tijd waren de honden vaak werkdieren: jachthonden, waakhonden, herdershonden en trekhonden bijvoorbeeld. Tot het begin van de twintigste eeuw kwam je hondenkarren regelmatig tegen in het straatbeeld. Pas in 1963 werd het gebruik van honden als trekdier verboden, hoewel er wel in 1910 al wetten waren ingesteld om het gebruik van trekhonden te reguleren.
Behalve als huisdier en werkdier waren honden ook lange tijd overlastgevers. Ook nu nog kunnen honden hinder veroorzaken, maar zwerfhonden zien we tegenwoordig gelukkig bijna niet meer in Nederland. Dat was lang anders, en honden die op straat zwierven en openbare gebouwen zoals de kerk binnenwandelden, zorgden voor overlast. Ze konden agressief zijn, vernielingen aanrichten en ziektes als hondsdolheid overbrengen. Stads- en dorpsbesturen troffen daarom allerlei maatregelen om de hondenoverlast binnen de perken te houden.
Straatverbod
In Alkmaar kregen honden op verschillende momenten een straatverbod opgelegd. In de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw gaf het stadsbestuur meermaals keuren (verordeningen) uit tegen het laten loslopen van honden op straat, ‘tot voorkoming van ongelukken, welke door het losloopen van dolle of raazende honden kunnen worden veroorzaakt’. Dat gebeurde vooral als er bijvoorbeeld hondsdolheid heerste of veel overlast was.
Zo was het Alkmaarse stadsbestuur in 1785 ter ore gekomen dat er ‘zich alhier sederd eenigen tijd een dolle of raazende hond heeft opgehouden’. Die hond was inmiddels ‘van kant gemaakt’, maar niet voordat ‘door hem eenige andere honden gebeeten zyn’. Daarom moest iedereen zijn hond drie weken na publicatie van de keur ‘binnen zyn huis of erve gesloten’ houden. En als men zich toch met de viervoeter op straat begaf, moest de hond worden aangelijnd. Loslopende honden die op straat werden gevonden zonder eigenaar, werden terstond ‘doodgeschoten, verdronken of doodgeslagen’. Als de eigenaar bekend of in de buurt was, kreeg die een boete. Overigens waren honden niet de enige dieren die niet mochten loslopen in de stad: het stadsbestuur gaf ook keuren uit tegen het los laten lopen van vee, zoals runderen, schapen, varkens of paarden.
Zwerfhonden
Loslopende honden zonder baasje mochten in 1785 door ‘de dienaars van de justitie of door de stadswerklieden worden doodgeslagen of doodgeschooten’. Verschillende stadswerklieden mochten zich dus ‘ontfermen’ over zwerfhonden. Maar er was er een die specifiek werd aangesteld om hondenoverlast te beperken: de hondenslager. Dat was geen slager die honden slachtte en voor vlees verkocht, maar een hondenmepper – slager komt van het werkwoord slaan. Meestal zorgde de hondenslager er vooral voor dat zwerfhonden de kerk uitgejaagd werden, maar in tijden van overlast zoals in 1785 moest hij strenger optreden.
Hondenslager was geen goedbetaald beroep. Het standaardloon was laag. In 1615 kreeg hondenslager Mem Gerrits op eigen verzoek loonsverhoging van het stadsbestuur: zijn jaarloon ging van zes naar negen gulden. Soms, als er bijvoorbeeld hondsdolheid was uitgebroken, kreeg de hondenslager per gedode hond een bedrag boven op zijn loon. De hondenmepper kon bovendien bijverdienen door het innen van boetes: hij trad op als een soort boa avant la lettre. Vaak hield de hondenmepper er ook andere bijbaantjes op na, zeker in kleinere dorpen – hij combineerde zijn hondenmeppersbestaan bijvoorbeeld met werk als grafdelver of (kerk)klokkenluider. Zo moest de hondenslager in Schoorldam de kerkklokken luiden op predikdagen, samen met de schoolmeester. De hondenslagers werden meestal betaald door de kerk, dus hun nevenfuncties waren ook vaak aan de kerk gerelateerd.
De Alkmaarse hondenslager had dus een vast inkomen en hij kon bijverdienen door boetes te innen. In verschillende stadskeuren werd vastgelegd welke boetes hondenslagers mochten innen. Zo werd in 1641 bepaald dat ‘ijdereen als coster, graffmakers, hondenslagers en diergerlijcke’ bekeuringen mocht opleggen voor wildplassen of -poepen. Ook het illegaal storten van vuilnis kon beboet worden. Wanneer dat rond de kerk gebeurde, mochten de hondenslager, grafdelver en de koster boetes uitdelen. Ook overlastgevers die kerkdiensten verstoorden konden bekeurd worden door de hondenslager.
Oppassers in de kerk
Het Alkmaarse stadsbestuur reguleerde dus wanneer en hoe honden zich op straat mochten begeven en zorgde ervoor dat de hondenslagers een loon ontvingen voor het in toom houden van de hondenpopulatie. Maar de hondenslager was in eerste instantie in dienst van de kerk: de loonstrookjes van de hondenslagers vind je daarom meestal in de kerkarchieven. In de achttiende eeuw had de Grote Kerk verschillende ‘suppoosten’ in dienst. Daaronder vielen de koster, de hondenslagers (er waren er twee in de achttiende eeuw) en de ‘stoelesetsters’. De suppoosten zorgden er samen voor dat de kerk netjes bleef.
De laatste mannen die als hondenslager uitbetaald kregen door de Grote Kerk, waren Jan Beek en Gerrit Brink. Tot en met 1766 zijn ze in de rekeningen opgenomen als hondenslager. In 1767 verdwenen de hondenslagers uit de rekeningen, maar Jan en Gerrit niet. Zij werkten nog steeds als suppoosten in de Grote Kerk, alleen nu werden ze ‘oppasser’ genoemd. Het beroep hondenslager verdween hiermee overigens niet: Jan en Gerrit bleven waarschijnlijk gewoon hetzelfde werk doen. Ook de term 'hondenslager' bleef nog een poos in zwang. Zo werd op de overlijdensakte van Maarten Boot uit 1827 nog vermeld dat hij hondenslager van beroep was.
In de loop van de negentiende eeuw kwam er steeds meer gereguleerde aandacht voor dierenwelzijn. 1864 werd met de ‘’s Gravenhaagsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren’ de voorloper van de huidige Dierenbescherming opgericht. Het eerste asiel verscheen in 1877, eveneens in Den Haag. Met de opkomst van dit soort instellingen stierf het beroep hondenslager uit. Overlast door zwerfhonden wordt sindsdien op een humanere wijze aangepakt.
Door Lisette Blokker
Regionaal Archief Alkmaar