Schijndoden en bekende Alkmaarders

Als je voor 1829 in de Grote Kerk van Alkmaar kwam was er een kans dat je er weer misselijk uit kwam. Het was namelijk gebruikelijk mensen te begraven binnenin de kerk, voornamelijk de welgestelden. De ‘normale’ burgers kregen vaak een plekje op het stadskerkhof dat naast de kerk lag. Het probleem was dat de ontbindende lijken net onder de vloer een enorme stank konden verspreiden en zelfs geluiden produceerden tijdens het vergaan. Verandering was echter op komst.

Al in de loop van de achttiende eeuw vond men dat het begraven in een kerk niet meer kon. Ruimtegebruik, stankoverlast, maar ook ethiek speelde een rol. De eerste particuliere begraafplaatsen buiten de stadsmuur verschenen. Pas in 1825 kwam er een officieel verbod op het begraven binnen de bebouwde kom van gemeenten. In andere Europese landen begroef men overigens de doden al veel eerder buiten de stad, in Schotland zelfs al sinds 1566.

In 1827 lezen we in de Alkmaarse gemeenteraadsnotulen voor het eerst iets over een nieuwe begraafplaats buiten de stadsmuren. Een onderzoekscommissie was aangesteld om zich te buigen over de inrichting. Uiteindelijk koos men als locatie een voormalig exercitieveld ten zuiden van de binnenstad. De ingang van de te bouwen begraafplaats kon je dan mooi zien vanaf alle lanen in de Hout, ook was er genoeg ruimte voor eventuele uitbreidingen. De tuinarchitect J.D. Zocher jr. werd aangetrokken om een ontwerp te maken. Eerder ontwierp hij ook de begraafplaatsen van Haarlem en Zutphen. Willem Hamer, de stadsarchitect van Alkmaar, werd door deze keuze gepasseerd. Hij werd echter wel belast met het toezicht op de uitvoering.

Op 26 juni 1829 werd de eerste steen gelegd door de zoon van burgemeester Fontein Verschuir. De begraafplaats zou een klassiek uitziend poortgebouw krijgen met daarin een wachtkamer en een lijkenhuis. Dit laatste was een gebruik dat men ook in Duitsland had gezien. Het bood de mogelijkheid om lijken een paar dagen zichtbaar op te baren om zodoende te voorkomen dat er een schijndode werd begraven.

Aan beide zijden van het poortgebouw kwamen muren met aan het uiteinde een woning. Eentje voor de doodgraver en eentje voor zijn knecht. De muren werden al in 1860 vervangen door de nu nog aanwezige ijzeren hekken. Men vond dat dit een beter zicht gaf op de inmiddels met flinke plantengroei voorziene begraafplaats.

Het oorspronkelijk tuinontwerp bestond uit een rechthoekig terrein met daarop drie ‘eilandjes’. Hoewel in de kerk protestanten en katholieken door elkaar lagen, kregen de beide geloven op de nieuwe begraafplaats gescheiden gebieden toegewezen. Het rechter eiland (verdeeld in een vak G en F) was voor de katholieken en de twee linker eilandjes (vak D en E) waren voor de protestanten. Hierbij waren de vakken die het dichtst bij de ingang lagen bedoeld voor de zogeheten ‘eigen graven’. Dit waren graven die voor onbepaalde tijd konden worden gekocht.

Het meisje Maria Petrolie (een jaar jong) was de eerste ‘bewoner’ van de begraafplaats. Zij werd op 16 september 1829 ter aarde besteld. Hiermee kwam er een eind aan het begraven binnen de stadsmuren van Alkmaar. Overigens kregen sommige rijke/belangrijke Alkmaarders in de jaren na 1829 soms nog vrijstelling van het verbod op begraven in de kerk. Tegenwoordig is het graf van Maria niet meer te vinden. Het oudste graf is uit 1831 en is van de familie Stoel. Gelukkig zijn van vele bekende Alkmaarders de graven bewaard gebleven. Zo kan men op de begraafplaats de zerken vinden van onder meer gemeentearchivaris en museumdirecteur C.W. Bruinvis, de ‘Dames Vlaanderen’ en de families De Lange en Kluitman.

Op de huidige begraafplaats is nog weinig te herkennen van het originele ontwerp. Door de groei van het aantal graven zijn er in de loop van de tijd veel veranderingen geweest op het terrein; zo verdwenen er enkele waterpartijen. Ook het originele groen is allang vervangen. Maar nog steeds is de begraafplaats een oase van rust (op enkele incidenten na dan) op een prachtig locatie.

Door Mark Alphenaar

 

test