1656, de pest in Alkmaar

We hebben allemaal te maken met de ongekende maatregelen om het Coronavirus te bestrijden. Helemaal zonder voorbeeld is de huidige situatie echter toch ook weer niet. Neem de pestepidemieën tijdens de ‘Gouden’ zeventiende eeuw. De huidige crisis vertoont frappante overeenkomsten met die oude pestuitbraken. Waarbij de verschillen gelukkig veel groter zijn!

Monddoekjes

Alkmaar werd in de zeventiende eeuw negen keer getroffen door de builenpest, het ergste in 1656. Deze ziekte wordt overgebracht door vlooien. Op de plek van de beet groeit soms na al een dag een zwarte zweer, een karbonkel. Enkele dagen later vormen zich grote blauwe builen in de lymfeklieren in liezen en oksels. Soms barsten ze etterend open. De patiënt heeft hoge koorts en hallucineert. Een op de drie lijders overleeft het niet. In juli-oktober 1656 telde Alkmaar 900 pestdoden, bijna tien procent van de bevolking. De oorzaak van de ziekte werd destijds gezocht in besmette lucht. Daarom knoopte men soms doeken voor de mond. Verder werd de nadruk gelegd op reinheid in huis en op straat.

Schilderij met pestlijders in een gasthuis

Poorten gesloten voor joden

De pest heerste in de herfst van 1655 al in andere steden. Het stadsbestuur richtte van Alkmaar richtte toen al zijn pijlen op joden. In 1604 en 1613 was het aan joodse families toegestaan zich in de stad te vestigen, die hadden niets te vrezen. Maar wel werd het verboden huizen aan joden afkomstig van buiten de stad te verhuren. Ook mochten schippers geen joden of hun goederen meer naar de stad vervoeren. Mogelijk waren deze maatregelen tegen arme joodse ballingen gericht en werd gevreesd dat zij de ziekte de stad in zouden brengen. Maar waarom konden andere vreemdelingen dan nog wel hun gang gaan? Een en ander siert het stadsbestuur dus bepaald niet.

Isolatie

Op besmette huizen moest direct een grote koperen letter ‘P’ gespijkerd worden. Iedereen uit zo’n pand mocht alleen de straat op met een witgeschilderde stok. Dergelijke personen werden natuurlijk letterlijk en figuurlijk gemeden als de pest. De dominees konden de geestelijke ondersteuning van al die zieken niet meer aan en verzochten daarom aan het stadsbestuur een speciale ziekentrooster aan te stellen. Dat ging akkoord, mits de dominees wel de gewone zieken bleven bijstaan. Na vele vergeefse pogingen werd Jeremias Hand bereid dit gevaarlijke werk voor een jaar te doen tegen het hoge loon van 600 gulden. Een gewone arbeider verdiende de helft. Bovendien werden er op de woensdagmiddagen extra kerkdiensten gehouden. Dan moesten alle winkels en woningen hun deuren sluiten. Was verzorging van de zieken thuis onmogelijk, dan werden zij opgenomen in het pesthuis in de Gasthuisstraat. Ook dat kwam vooral neer op isoleren omdat medicijnen die echt wat uithaalden onbekend waren. Het pesthuis was overigens te klein en werd snel vergroot.

Gezicht op pesthuis Alkmaar begin 18e eeuw  Gevelsteen pesthuis

Kerkhof overvol

In Alkmaar lieten in die zomer van 1656 een kleine 200 burgers snel hun testament opmaken. Verstandig, want wekenlang trokken dagelijks wel twintig begrafenisstoeten per dag naar de Grote Kerk. Alleen in en om die kerk werd begraven. De kisten moesten op last van het stadsbestuur met mos en pek dichtgesmeerd worden. De doodgraver kon het vele werk niet aan en ook was er geen ruimte meer op het kerkhof. Ondertussen stapelden de kisten zich op. Hij kreeg hulp om onder andere snel oude graven op te ruimen. Natuurlijk was de opluchting enorm toen de gevreesde ziekte in november 1656 eindelijk was geweken. Op 19 november werd een grote dankdienst in kerken gehouden. In de Grote Kerk herinnerde begin vorige eeuw nog steeds een grafzerk aan het overlijden van het echtpaar Johannes en Wijnanda Coppiers aan de pest op dezelfde dag.

De pest voorbij

In 1668 sloeg de pest in Holland voor het laatst toe. Waarom de ziekte verdween, is niet geheel duidelijk, maar wel waren pestuitbraken al geruime tijd het gevolg van ‘import’ uit het buitenland. Dat was de regering niet ontgaan. Toen in 1720 de pest toesloeg in Marseille, werd hard opgetreden om de ziekte buiten de deur te houden. Schepen uit Zuid-Frankrijk moesten verplicht bij Texel voor anker gaan waarna de bemanning naakt van boord werd gehaald en in quarantaine verdween. Vervolgens ging de vlam in het schip. Dat lot trof in november 1720 de ‘Moignon’ uit Marseille. Natuurlijk protesteerden kooplieden tegen dit beleid, maar de Staten-Generaal wuifden hun bezwaren weg met de opmerking dat het nu ‘(….) beter is, wat te veel als wat te weinig te doen’.

Door Diederik Aten (Historicus Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier)

test