De vroedvrouwen van Alkmaar en omgeving

Wier handen niet te groot, noch de vingers te kort zijn

De doop van Catelijn in de Grote Kerk van Alkmaar op 16 februari 1648 was een heugelijke dag voor haar ouders, Abeltjen Pieters en Gabriel Sijmonsz. Maar het scheelde een haartje of het was anders gelopen. Abeltjens bevalling was spannend.

Zo spannend dat de aanwezigen dachten dat ze het niet zou overleven. Maar dankzij het werk van “vroedmoeder” Trijn Pieters was ze er toch “gesont af gecomen.” Abeltjen was niet de enige die goed geholpen was door Trijn. Trijn had ook de vrouw van Alexander Willemsz verlost van een tweeling (tussen beide kinderen zat “ontrent 42 uren” verschil) en Lijsbet Barent verklaarde dat Trijn haar tijdens haar bevalling uit “seer groot pericul” had geholpen.
Vroedvrouwen zoals Trijn, ofwel verloskundigen, staan al sinds mensenheugenis kraamvrouwen bij. De basis van hun beroep is eeuwenlang hetzelfde gebleven: mensen voor, tijdens en vlak na de bevalling zo goed mogelijk helpen om een kind op de wereld te zetten. Maar veel aspecten van het beroep zagen er een paar eeuwen geleden toch heel anders uit dan nu.

 Vroedvrouw 1900  Kindstuitligging Rijksmuseum  Bevalling in 17deEeuw

Stadsvroedvrouwen

Jannetje Govertsdochter, Trijntje Moer, Maartje Jans, Trijn Gerrits, Aaltje Cornelis, Griete Cornelis en Willemtgen Pieters: ze werden allemaal in de zestiende eeuw door het Alkmaarse stadsbestuur aangewezen als stadsvroedvrouw. Want de hulp van een vroedvrouw inschakelen kostte geld. Om te zorgen dat ook arme vrouwen verloskundige hulp kregen, namen stads- en dorpsbesturen vroedvrouwen ‘in dienst.’ Ze kregen een gage en moesten in ruil daarvoor de armen gratis helpen. Zo kreeg Griete Cornelis in 1598 een jaarloon van 25 gulden “met die conditie dat sij den schamelen zal dienen om Godts wille.”
Grotere steden, zoals Alkmaar, hadden meerdere stadsvroedvrouwen. Griete kreeg bijvoorbeeld versterking van de uit Haarlem afkomstige Willemtgen Pieters. Willemtgen deed het blijkbaar goed, want na een jaar werd haar loon verdubbeld naar vijftig gulden. Dat liet Griete niet op zich zitten: op haar verzoek werd ook haar loon nog hetzelfde jaar verdubbeld. Kleinere dorpen hadden ook hun eigen vroedvrouw(en) in dienst. Sommige plaatsen, zoals Groet en Schoorl, en Castricum en Limmen, vereenden de krachten en betaalden samen één vroedvrouw.

De kraamkamer was het terrein van vrouwen. Pas als een bevalling fout dreigde te gaan, werd er mannelijke hulp ingeroepen, die ook (deels) door het lokale bestuur werd betaald. De eerste optie was de vroedmeester: een gespecialiseerde mannelijke verloskundige die ook chirurgisch in mocht grijpen, iets wat vroedvrouwen gewoonlijk verboden was. Verder was er de niet-gespecialiseerde chirurgijn of soms een universitair geschoolde medisch dokter. Als de heren de kraamkamer betraden, was dat meestal geen goed nieuws. Chirurgisch ingrijpen was vaak dodelijk voor moeder en kind.

Doopinschrijving Tweeling

Bijzondere verrichtingen

Vroedvrouwen hielden zich behalve met de kraamhulp bezig met een paar andere geboorte-gerelateerde taken die ons nu vreemd in de oren klinken. Zo moesten zij, wanneer de vader onbekend was, bevallende vrouwen bevragen wie de vader van hun kind was. Het antwoord dat vrouwen in hun barensnood gaven, werd gezien als belangrijk bewijsmateriaal. Bijvoorbeeld in zaken waar mannen hun vaderschap aanvochten. Zo verklaarde de Alkmaarse Marijtje Arens Diependaal op 18 februari 1706 “in haare barensnood met solemnele eede” dat Jacob Koker de vader was van haar zoon, Piter. Marijtje liet Piter dan ook dopen als een Koker. Jacob kwam daartegen in verzet en stapte naar het gerecht. Maar hij verloor de zaak en moest alimentatie gaan betalen, mede dankzij de eed die Marijtje tijdens haar bevalling aflegde. Stads- en dorpsbesturen drongen in gevallen van ‘vader onbekend’ vaker aan op dit soort eden: als de moeder jong zou overlijden, kon het kind dan toch door de vader worden opgevoed, en kwam het niet voor rekening van de stad.

Een andere taak die vroedvrouwen wel eens uitvoerden was het dopen van kinderen. Dopen was het terrein van de geestelijkheid. Maar als een pasgeborene dreigde te overlijden voor de geestelijke aanwezig was, nam de vroedvrouw het heft wel eens in eigen handen. Dat was eigenlijk verboden. Toen Maertje Jansdochter in 1573 “in de plaetse van haer overleden moeder” stadsvroedvrouw te Alkmaar werd, moest ze zweren dat ze geen kinderen zou dopen. In de praktijk gebeurde het toch wel eens. In januari 1692 bijvoorbeeld: Maritje Cornelis de Gilde beviel toen van een tweeling. Een van de twee kinderen werd door de vroedvrouw gedoopt. Hopelijk was dat een kleine troost, want het kindje overleed vlak daarna.

Reglement vroedkunde Alkmaar 1776  Baarstoel Van Deventer

Professionalisering

Vroedvrouwen leerden hun beroep in de praktijk. Ze gingen in de leer bij een ervaren vroedvrouw en als ze genoeg ervaring hadden opgedaan, begonnen ze voor zichzelf. Het beroep werd ook regelmatig overgegeven van moeder op dochter – zoals Maertje Jansdochter, die in 1573 stadsvroedvrouw werd. Als een vroedvrouw voor zichzelf begon, of als ze zich in een nieuwe stad vestigde (in Alkmaar werkten in de zestiende eeuw stadsvroedvrouwen uit Haarlem, Oudkarspel, Delft, Bolsward en Hoorn), kon ze volstaan met een verklaring van goed gedrag en kunde.
Langzamerhand groeide het idee dat een goede opleiding voor vroedvrouwen, net als voor andere medische beroepen, van belang was. Een voorloper in die gedachte was de arts, en echtgenoot van een vroedvrouw, Hendrik van Deventer (1651-1724). Hij schreef meerdere handboeken voor vroedvrouwen.

Er kwamen steeds meer reglementen en rond 1700 was er voor het eerst sprake van examens en opleidingen. Zo stelde Alkmaar in 1776 het Stedelijk College van Vroedkunde in – de “nuttige konst” van vroedkunde moest worden verbeterd. Dat college bestond uit de twee stadsdoctoren en een stadslector in de vroedkunde. Die lector moest iedere derde donderdag van de maand om drie uur ’s middags in het Theatrum Anatomicum lessen verzorgen voor de vroedvrouwen en hun leerlingen. De verplichte lessen werden geïllustreerd met een “konst-machine” die het vrouwelijk lichaam nabootste, en driemaal per jaar moest er een anatomische sectie worden verricht.

Om de vroedkunde te mogen beoefenen moesten de vrouwen examen doen en er werden toelatingseisen gesteld voor de opleiding: er mochten alleen vrouwen (gehuwd of weduwe) worden toegelaten die van goede naam en faam waren, konden lezen en schrijven, “gezond en sterk van lighaam” waren en “wier handen niet te groot noch vingers te kort zijn.” Ook moesten ze twee jaar in de leer geweest zijn en onder toezicht minstens tien kinderen hebben gehaald.

Er werden ook aanvullende reglementen ingesteld voor praktiserende vroedvrouwen. Zo mocht een vroedvrouw een barende vrouw geen angst inpraten om haar eigen loon op te schroeven, mocht ze geen zorg weigeren en moest ze “altoos nauwkeurig zorg dragen, dat haar nagels […] kort bij de vingers sijn afgesneeden” om verwonding van de zwangere te voorkomen (op boete van drie gulden). Bij moeilijke bevallingen, bijvoorbeeld als het kind verkeerd lag of als het tien of twaalf uur na het breken van de vliezen niet was geboren, was ze verplicht om een vroedmeester, een tweede vroedvrouw of een doctor bij zich te roepen. Stadsvroedvrouwen moesten bovendien altijd beschikbaar zijn en mochten hun werkgebied, dat was opgedeeld in wijken, niet zonder toestemming verlaten.

In de negentiende eeuw werd de medische zorg steeds meer landelijk geregeld. Er werden wetten ingevoerd voor de verschillende geneeskundige beroepen, waaronder dat van de vroedvrouw. Verder werd het toezicht op de geneeskunde verscherpt: er werden provinciale en regionale commissies ingesteld die controleerden of de lokale geneeskundigen goed genoeg waren opgeleid en of hun ambt goed werd uitgevoerd. Zo gebeurde het dat Alkmaars geneeskundig zwaargewicht Petrus de Sonnaville in 1808 samen met een collega vaststelde dat de Bergense vroedvrouw Suzanna Klaver haar diploma niet kon tonen. Ze verklaarde dat ze in 1783 was afgestudeerd bij het Collegie in Alkmaar, maar dat ze haar diploma was kwijtgeraakt tijdens de oorlog van 1799. Desalniettemin moest ze op last van de commissie (opnieuw) op 11 mei 1808 examen afleggen.

Geneeskundig eSchool Alkmaar  Instrumenten Vroedmeester

Ook de opleiding werd landelijk gereguleerd. Alkmaar kreeg een klinische school, die van 1827 tot 1865 bestond. Het onderwijs aan vroedvrouwen werd onder andere door stadsvroedvrouw Aurelia de Graaf gegeven. Drie jaar lang moesten vroedvrouwen-in-opleiding wekelijks haar lessen bijwonen. Toen de school in 1865 werd opgeheven, verdween het vroedkundig onderwijs uit de stad.

Door Lisette Blokker

 

Bronnen en verder lezen

In de stadsrekeningen van Alkmaar over de jaren 1573-1574 en de resoluties van de Alkmaarse vroedschap (inventarisnummers 38, 39, 40, 41 en 42) is terug te vinden welke vrouwen er werden aangesteld als stadsvroedvrouw. De transcripties (uitgeschreven versies) van die bronnen zijn hier te vinden.

In het notarieel archief van Alkmaar bevinden zich ook meerdere verklaringen rond het werk van vroedvrouwen, bijvoorbeeld de getuigenis over Trijn Pieters, die ervoor zorgde dat Catelijn gezond geboren werd in 1648 en dat de vrouw van Alexander Willemsz de geboorte van haar tweeling overleefde.

In de bibliotheek van het archief bevinden zich verschillende reglementen voor de geneeskunde en vroedkunde in Alkmaar:

  • Reglement, raakende de vroedkunde binnen de stad Alkmaar (Alkmaar: Maagh, 1776).
  • P. de Sonnaville, Reglement van geneeskundige politie voor de stad Alkmaar en derzelver jurisdictie (Alkmaar: Coster, 1821). In dit boekje uit 1821 verzamelde arts Petrus de Sonnaville verschillende geneeskundige reglementen en instructies, waaronder de provinciale en landelijke instructie voor vroedvrouwen, een tarievenlijst en een instrumentenlijst voor vroedmeesters en -vrouwen en de tellingen van geneeskundig personeel in de provincie Noord-Holland door de Provinciale commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt.

Verder lezen: vroedvrouwen in de regio

  • Een verzoekschrift van zestien vrouwen uit de Zijpe- en Hazepolder uit 1798 die vroedvrouw Trijntje Jacobs van der Oort wilden aanhouden als vroedvrouw was eerder ons Stuk van de maand: https:/www.regionaalarchiefalkmaar.nl/over-ons/nieuws/861-stuk-van-de-maand-verzoekschrift-voor-de-vroedvrouw 
  • De verklaring van Jannetje Pieters, dorpsvroedvrouw te Graft, was van groot belang in de rechtszaak van een ongehuwde moeder tegen de vader van haar kind in De Rijp. Over deze gebeurtenis schreef Mariëlle Hageman eerder een blog
  • Mignonne Dekker schreef een mooi artikel in de Bergense Kroniek van 1 april 1988 over de Bergense vroedvrouwen en chirurgijns in de Franse tijd. 
  • P. Schotsman schreef in 1991 voor de Nieuwe Chronyke van het Schermereiland een artikel over Aaltje Zomer, die aan het einde van de negentiende eeuw vroedvrouw was in Schermerhorn. 
  • In het Jaarboek van de Stichting Oud Limmen van 1 april 2001 schrijft P.A. van der Steen onder andere over de twintigste-eeuwse vroedvrouw van Limmen. 

Over de gezondheiszorg in Alkmaar en historische verloskunde:

  • G.N.M. Vis, 650 jaar ziekenzorg in Alkmaar: 1341-1991. Hoofdstukken uit de geschiedenis en voorgeschiedenis van de Alkmaarse zieken- en gezondheidszorg (Alkmaar: Medisch Centrum Alkmaar, 1991)
  • P. Smit, Gezondheidszorg in Alkmaar 1795-1865 (Amsterdam, 2010).
  • C. van Tussenbroek, ‘Kraambedsterfte in Nederland’, Nederlandsch tijdschrift voor verloskunde en gynaecologie21 (1912).
  • B. Wartena, Het leven van Hendrik van Deventer en zijne verdienste als verloskundige (Amsterdam: Eelkema, 1882).
  • R.E. Kistemaker et al., Een kind onder het hart: verloskunde, volksgeloof, gezin, seksualiteit en moraal vroeger en nu (Amsterdam: Meulenhoff, 1987).

test